Matthew 24

1) de gebouwen des tempels

Van de grootheid, sterkte en heerlijheid dezer gebouwen, zie den historieschrijver Josefus Antiq. lib. 15, cap. 14.

2) tonen.

Dewijl Christus voorzegd had in het voorgaande Matth. 23:38, de verwoesting der stad en des tempels, zo schijnt, dat de discipelen daarom deze gebouwen Hem getoond hebben om te kennen te geven dat het hun docht •f onmogelijk •f jammer te wezen, dat zulk een heerlijk gebouw zou verwoest worden.

Mt 23.38
3) niet [een] steen op den [anderen] steen gelaten worden,

Grieks, steen op steen niet gelaten worden.

4) afgebroken zal worden.

Grieks, losgemaakt.

5) deze dingen zijn?

Namelijk die Gij hier en op het einde van het voorgaande Matth. 23, gezegd hebt, zo van de verwoesting der stad en des tempels van Jeruzalem, als van uw laatste toekomst ten oordeel.

6) onder mijnen naam,

Of, in, op mijnen naam; dat is, zich uitgevende voor den beloofden Messias, gelijk omtrent dien tijd en daarna verscheidene opgestaan zijn. Zie Hand. 5:36,37, en Josef. Antiq. lib. 18, cap. 12. lib. 20 cap. 2, enz. en de bello Iud. lib. 2, cap. 12.

Ac 5.36,37
7) nog is het einde niet.

Namelijk van al de ellenden en uiterste straffen, die den Joden zouden overkomen.

8) het [ene] volk

Grieks, volk tegen volk.

9) het [ene] koninkrijk

Grieks, koninkrijk tegen koninkrijk.

10) smarten.

Grieks, wee‰n; gelijk der vrouwen die in barensnood zijn. Van al deze oorlogen en ellenden zie Josef. Antiq. lib. 20, en de bello ludic. lib. 3, enz.

11) ge‰rgerd worden,

Dat is, door vrees voor vervolging van mij afwijken.

12) ongerechtigheid

Grieks, overtreding der wet.

13) liefde van vele verkouden.

Namelijk zo tot de waarheid des Evangelies als tot den naaste.

14) gehele wereld

Grieks, bewoonde wereld. Zie hiervan de vervulling Rom. 10:18; Col. 1:6.

Ro 10.18 Col 1.6

15) het einde komen.

Namelijk der stad Jeruzalem en der Joodse regering.

16) gruwel der verwoesting,

Dat is, het gruwelijk verwoestende leger der Romeinen, gelijk verklaard wordt Luk. 21:20.

Lu 21.20

17) heilige plaats

Dat is, in het heilig Joodse land rondom Jeruzalem.

18) op de bergen.

Namelijk om zich aldaar te verbergen voor de straf.

19) dak is,

De Joden waren veel op de daken der huizen, omdat zij boven plat waren. Zie hiervoren Matth. 10:27.

Mt 10.27
20) kere niet weder

Dat is, verlieze geen tijd om te vluchten.

21) wee den bevruchten en den zogenden

Namelijk omdat zij onbekwaam zullen zijn om haastelijk te vluchten, met hare vrucht of kleine kinderen beladen zijnde.

22) des winters,

Omdat in den winter het vluchten ondoenlijk is, en de Joden op den sabbat niet ver mochten reizen; zie Hand. 1:12, noch zich van dingen tot de reis nodig, voorzien.

Ac 1.12
23) hoedanige niet is geweest

Want gelijk Josefus getuigt, de bello Jud. lib. 4,5,6 en 7, cap. 17, zijn door het zwaard, den honger en de pest vergaan, alleen binnen Jeruzalem elf honderd duizend mensen, en boven de zeven en negentig duizend tot slaven verkocht. Dergelijke verwoesting wordt in geen andere histori‰n gelezen.

24) die dagen niet verkort werden,

Dat is, ten ware dat God de plagen van die tijden, die de Joden nog zwaarder hadden verdiend, had doen ophouden, er zou niemand uit het Joodse volk overgebleven zijn geweest.

25) der uitverkorenen wil

Namelijk die God onder het Joodse volk had, en altijd behouden wilde.

26) Alsdan zo

Namelijk na de verwoesting van Jeruzalem tot de voleinding der wereld, van welke Hij begint te spreken in Matth. 24:29.

Mt 24.29

27) daar,

Grieks, hier.

28) tekenen

Gelijk van den Antichrist getuigd wordt, 2 Thess. 2:9; Openb. 13:11, enz.

2Th 2.9 Re 13.11

29) (indien het mogelijk ware)

Dit wordt gezegd niet mogelijk te zijn, niet ten aanzien van den wil of kracht der uitverkorenen in henzelven. Maar ten aanzien van de onveranderlijkheid van het besluit Gods over hen en van zijn krachtige bewaring tegen de verleiding, volgens zijne beloften, die Hem niet kunne berouwen. Zie Joh. 10:28; Rom. 8:29,30; 1 Petr. 1:5.

Joh 10.28 Ro 8.29,30 1Pe 1.5
30) van het oosten

Grieks, van den opgang; namelijk der zon.

31) tot het westen,

Grieks, ondergang.

32) alzo zal ook

Namelijk met grote snelheid en klaarheid.

33) alwaar het dode lichaam zal zijn,

Van dit spreekwoord, bij de Hebre‰n gebruikelijk, zie Job 39:33, en wordt hiermede geleerd dat waar Christus met zijn lijden en sterven oprecht gepredikt wordt de gelovigen zich aldaar zullen vergaderen, gelijk zij ook in het laatste oordeel tot Christus zullen vergaderd worden om altijd bij Hem te blijven; 1 Thess. 4:16,17; Joh. 17:24. Sommigen verstaan dit spreekwoord van de verwoesting des Joodse volks, hetwelk door het aas zou verstaan worden, en de Romeinen door de arenden; gelijk de Chalde‰n bij Hab. 1:8.

Job 39.30 1Th 4.16,17 Joh 17.24 Hab 1.8
34) de verdrukking dier dagen

Namelijk die de tirannen en de Antichrist de kerk Gods zullen hebben aangedaan.

35) de krachten der hemelen

Dat is, de krachtige of sterke hemelen.

36) bewogen worden.

Namelijk gelijk de zee op en neder gedreven wordt.

37) het teken van den Zoon des mensen;

Dat is, de tekenen zijner heerlijkheid, waarmede Hij in de woken verschijnen zal; zie Mark. 13:26; Luk. 21:27.

Mr 13.26 Lu 21.27

38) wenen,

Of, weeklagen. Grieks, van benauwdheid op de borst slaan.

39) geluid,

Grieks, stem. Anders, met een bazuin en groot geluid.

40) bijeenvergaderen uit de vier winden,

Dat is, uit alle vier hoeken of gewesten der wereld bijeenbrengen, die zij uit hun verheerlijkte lichamen en anderszins zullen onderkennen.

41) teder wordt

Of, sappig, wanneer het sap of groeisel daarin komt.

42) [het] nabij is,

Of, Hij, namelijk Christus met zijne toekomst.

43) dit geslacht zal

Namelijk des Joodse volks, of deze eeuw.

44) voorbijgaan,

Of, vergaan.

45) voorbijgaan,

Of, vergaan. Hoe dit geschieden zal, wordt verklaard 2 Petr. 3:10.

2Pe 3.10
46) etende en drinkende,

Dat is, zorgeloos en vleselijk levende zonder vreze Gods, Jud. 1:12.

47) aangenomen

Namelijk van God onder zijne uitverkorenen.

48) ander zal

Grieks, de een.

49) verlaten worden.

Namelijk met de verworpenen in de eeuwige verdoemenis.

50) malen in den molen

Of, malen in het molenhuis. Het malen en bakken placht in die landen veel gedaan te worden door de vrouwen of slavinnen, die daartoe karnen of handmolens gebruikten.

47) aangenomen

Namelijk van God onder zijne uitverkorenen.

51) de heer des huizes

Of, huisvader.

52) in welke nachtwake de dief komen zou,

Dat is, in welk deel des nachts, die in vier nachtwaken gedeeld werd. Zie Matth. 14:25.

Mt 14.25
53) dienstknecht,

Bij dezen dienstknecht worden voornamelijk vergeleken de apostelen en dienaars des Evangelies, die de geestelijke spijs der zielen uitdelen.

54) alzo doende.

Namelijk gelijk hij hem bevolen heeft.

55) over al zijne goederen.

Of, over al wat hij heeft.

56) slaan en te eten en te drinken

Dat is, overlast aan te doen.

57) afscheiden,

Anders, in twee‰n houwen. Sommigen menen dat hier gezien wordt op zulke zware straffen, waarvan men leest 1 Sam. 15:33, en Dan. 3:29; doch uit hetgeen volgt schijnt, dat het verstaan wordt van de afscheiding van zijn huisgezin, om daarna gestraft te worden.

1Sa 15.33 Da 3.29

58) de geveinsden;

Dat is, die wel voor de ogen hunner meesters zich schijnen te kwijten, maar in hun afwezen het tegendeel doen.

Copyright information for DutKant